zondag 25 januari 2015

Self-determination theory

In toenemende mate hebben scholen te maken met een afname van de motivatie van leerlingen om te leren naarmate leerlingen ouder worden. Een van de oorzaken voor de dalende motivatie is dat er onvoldoende aansluiting is tussen de onderwijsbehoeften van leerlingen en het leeraanbod op school.

Vanuit onderzoek naar de self-determination theory (SDT) (Deci & Ryan, 2000) blijkt dat de motivatie toeneemt wanneer er een leeromgeving wordt gecreëerd die recht doet aan de drie psychologische basisbehoeften:
  • autonomie (vaak opgevat als keuzevrijheid / zelf doen / vraag: waarin werd het kind belemmerd?) Leren verloopt makkelijker als veel autonomie / psychologische vrijheid wordt aangeboden. (Zelf in handen hebben, geen hulpeloosheid, mezelf mogen zijn, niet faken). 

  • relatie (vaak opgevat als het uiten van waardering voor de leerling / samen met anderen / vraag: wat had dit kind nodig?). Leren verloopt makkelijker als de leerling gesteund door anderen = ervaren van warmte en een hechte band (Ik kan rekenen op anderen, ik ben niet alleen, ik krijg erkenning).

  • competentie (vaak opgevat als structuur waarbij er heldere doelen en verwachtingen worden gesteld aan leerlingen waardoor zij beter in staat zijn een leeractiviteit uit te voeren / competent voelen / vraag: waar was dit kind goed in?). Leren verloopt makkelijker als de leerling voelt dat hij/zij vooruitgaat en competenter wordt. (Ik kan iets, ik heb succeservaringen, ik kan zelf het verschil maken).


Autonomie
Met autonomie wordt zelfbepaling bedoeld, het gevoel dat een leerling zelf invloed kan uitoefenen op wat hij doet. De leerling ervaart vrijheid om een leeractiviteit zonder druk van buitenaf uit te voeren, wat aansluit bij zijn persoonlijke doelen en waarden. Ryan en Deci (2000) pleiten er daarom voor dat leerlingen zelf (echte) keuzes kunnen maken en invloed kunnen uitoefenen op hun leeractiviteiten. Echte keuzes wil zeggen dat de keuzemogelijkheden voor leerlingen ook als wezenlijk verschillend worden ervaren en ze ook kunnen kiezen om een activiteit niet te doen.
Naast het bieden van keuzevrijheid kunnen leraren het gevoel van autonomie bij leerlingen bevorderen door de leerdoelen en het belang daarvan aan leerlingen duidelijk te maken.
Als leerlingen het nut van deze leerdoelen inzien voor hun ontwikkeling, zijn zij meer geneigd zich verantwoordelijk te voelen voor hun leerproces (Ryan & Deci, 2000).
Het gevoel van autonomie kan ook worden versterkt door leerlingen meer inspraak te geven en hun mening serieus te nemen. Ook de manier waarop de leraar met de leerlingen communiceert is van invloed op de mate waarin leerlingen autonomie ervaren. Als de leraar directieve taal gebruikt (‘Doe dit’, ‘Maak dat’) ervaren leerlingen minder autonomie dan als de leraar opdrachten uitnodigend formuleert (‘Je kunt…’, ‘Willen jullie…’).

Relatie (sociale verbondenheid)
Bij relatie, een betere vertaling is sociale verbondenheid, gaat het om de behoefte van een leerling om ergens bij te horen en zich gewaardeerd te voelen (Baumeister & Leary, 1995).
Een leerling voelt zich bij voorkeur verbonden, zowel met zijn klasgenoten als met de leraar.
Er zitten twee dimensies aan deze basisbehoefte. Enerzijds gaat het om het gevoel van een leerling dat anderen hem waarderen en respecteren en dat hij zich geborgen en gerespecteerd voelt bij anderen. Anderzijds gaat het om het vermogen anderen te waarderen en respecteren en
vertrouwen te hebben in de personen om hem heen. De leerling moet zich geaccepteerd voelen zoals hij is, met al zijn specifieke eigenschappen en eigenaardigheden.
Van belang is ook een positief pedagogisch klimaat in de klas (Verbeeck, 2010). Leerlingen moeten het gevoel hebben dat het niet erg is als zij een fout maken: zij moeten zich vrij voelen om vragen te stellen.

Competentie
Competentie hangt samen met de ervaring van een leerling dat hij de gewenste resultaten kan behalen en vertrouwen heeft in eigen kunnen (Ryan & Deci, 2000). Het is de basis voor de drive om te willen onderzoeken en exploreren en te volharden tot het gelukt is. Omgekeerd, als leerlingen frequent ervaren dat hun inzet niet leidt tot het gewenste resultaat, voelen ze zich hulpeloos of incompetent. Ze zullen bij een soortgelijke taak minder snel dezelfde inzet vertonen. Ervaringen in het verleden spelen daarbij een belangrijke rol.
De leraar kan het competentiegevoel van leerlingen verder versterken door in de leeractiviteiten voldoende structuur en daar waar nodig ondersteuning te bieden. De leraar dient duidelijk aan te geven wat hij van de leerling verwacht en deze verwachtingen te laten aansluiten bij het ontwikkelingsniveau van de leerling. Voorbeelden van het bieden van structuur zijn (Verbeeck, 2010):
  • duidelijke doelen en succescriteria stellen;
  • duidelijkheid geven over op welke wijze het proces en het werk beoordeeld zal worden;
  • een opdracht opknippen in fasen of deelopdrachten;
  • bieden van een stappenplan;
  • momenten inlassen waarop leraren aangeven dat de leerling op de goede weg is;
  • informatie geven over de omstandigheden waarin wordt gewerkt: hoe lang mag de leerling erover doen, welke materialen mag hij gebruiken, wie/wanneer kan hij om hulp vragen, wat wordt gedaan met het resultaat.
[ Bron: Verhogen van leerlingmotivatie door leraren - KPC Groep, www.kpcgroep.nl ]